Onenigheid over staat van natuur in Tsjernobyl
In de biologische vakpers is een discussie ontstaan over de vraag hoe goed het gaat met de natuur in de verboden zone rond de verlaten kerncentrale bij Tsjernobyl. Welles, nietes, wie heeft gelijk?
Door Herbert Blankesteijn
Wie denkt aan het nucleaire ongeluk van Tsjernobyl in 1986 denkt aan doden door stralingsziekte, aan kanker en aan door evacuatie ontwrichte levens. Verder aan verlaten huizen en scholen waar de meubels nog staan en de tekeningen nog aan de muren hangen. Ten slotte misschien aan beelden van bomen die in vervallen huizen groeien. De natuur kon ongeremd haar gang gaan.
De eerste berichten over dat bloeiende ecosysteem rond de geblakerde kerncentrale dateren uit 1996. De Amerikaanse radio-ecoloog Robert Baker rapporteerde toen in het Journal of Mammology dat kleine zoogdieren rondom de centrale noch in aantallen noch in diversiteit waren afgenomen.
In 2000 kwam Baker terug uit het rampgebied met nog verrassender observaties. In het verboden gebied zag hij elanden, reeën, wilde zwijnen, vossen, ri-vierotters en konijnen binnen een straal van 10 km van de centrale. Buiten de 30-km-zone zag hij alleen één konijn, hoewel Baker daar ongeveer even lang rondliep. Hij citeerde Dr. Victor Baryakhtar, vice-president van de Oekraiense Academie van Wetenschappen: ‘Het noorden van Oekraïne is het schoonste deel van het land. Daar heb je alleen straling.’
Wolven
Sindsdien is de lijst alleen maar langer geworden. In het door mensen verlaten gebied zijn nu przewalskipaarden te vinden, Europese bizons, bevers en lynxen. Alsof dat niet genoeg is zwerven er verschillende roedels wolven rond. Ook het vogelleven is rijk: zo zijn er ooievaars, zwanen, arenden en uilen.
Maar inmiddels zijn er onderzoekers opgestaan die bestrijden dat het goed gaat met het wild in de zone. Het meest luidruchtig is het duo Anders Møller van de Université Pierre et Marie Curie in Parijs en Tim Mousseau van de University of South Carolina. Zij wijzen erop dat er geen tellingen zijn van het wild vóór de ramp en zelfs geen behoorlijke inventarisaties van erna. Er zijn geen gegevens over de gezondheidstoestand van het wild. Wat de straling in het gebied voor schade doet is ook niet bekend, afgezien van incidentele berichten over misvormingen bij dieren en over vreemd groeiende bomen.
Daar stellen Møller en Mousseau hun eigen onderzoek tegenover. Zij hebben wel geteld. Ze publiceren het ene na het andere onderzoek naar het welbevinden van vogels in de stralingszone. Op negen plaatsen, met stralingsniveaus die een factor 1000 uiteenliepen, turfden ze 1547 vogels van 57 verschillende soorten. Het bleek dat de dichtheden met 50% afnamen op de plaatsen met de hoogste radioactiviteit. Ook hebben de twee de boerenzwaluw onder de loep genomen.
Partieeel albinisme
Ze vonden bij deze vogels elf verschillende genetische afwijkingen, waaronder misvormde snavels en ‘partieel albinisme’, een mooie wetenschappelijke term voor wat extra witte veertjes. Sommige van deze afwijkingen vergrootten de sterftekans: eenderde van de jonge vogels had een of meer afwijkingen tegen nog geen 20% van de volwassen vogels. Verder blijkt 23% van de vrouwtjes bij Tsjernobyl niet te broeden, een ongebruikelijk hoog aantal. Dat percentage stijgt met het stralingsniveau. Het aantal eieren per vrouwtje daalt met toenemende straling, en dat geldt ook voor de overlevingskans van de jongen.
De boodschap van Møller en Mousseau is dus: de radioactiviteit heeft wel degelijk een negatieve invloed, zowel op de gezondheid van dieren als op hun genen.
Jim Smith, bioloog aan de universiteit van Portsmouth, is het daar niet mee eens. Hij zegt in het nieuwsgedeelte van Nature (27 november 2007): ‘Het irriteert me wanneer iemand het herstel van een ecosysteem ter discussie stelt op basis van een studie naar boerenzwaluwen.’ Hij stelt vast dat boerenzwaluwen cultuurvolgers zijn en dat de variaties in hun aantallen te maken kunnen hebben met verschillen in habitat, die op z’n minst deels veroorzaakt zijn door het vertrek van de mens. Møller en Mousseau spreken dit weer verontwaardigd tegen in Biology Letters en zo zien alle betrokkenen hun publicatiescore en hun citatiegraad toenemen.
Smith had beter kunnen constateren dat de publicaties van Møller en Mousseau het idee van een bloeiend nucleair ecosysteem helemaal niet weerleggen. Ze leggen een verband tussen stralingsniveau en bepaalde biologische effecten. Maar natúúrlijk is straling niet goed voor individuele dieren. Een overstroming of een brand is dat ook niet, en toch staan die een goed functionerend ecosysteem niet in de weg. 50% minder vogeltjes als de radioactiviteit verduizendvoudigt valt eigenlijk erg mee.
Meetlocaties
De discussie die nu is ontstaan gaat over de vraag of in de zone zonder menselijke activiteiten (afgezien van biologen en een paar bejaarde autochtonen) het biologische leven rijker is dan daarbuiten. Møller en Mousseau plaatsen de publicatie over hun vogeltellingen (Biology Letters, 17 april 2007) wel in het kader van dit debat maar zijn niet erg duidelijk over welke van hun meetlocaties binnen en welke buiten het ontvolkte gebied liggen. Als alles erbinnen zou zijn zegt het onderzoek niets over de invloed van de mens.
Desgevraagd komt Mousseau via de e-mail met opmerkelijk nieuws. Van de negen locaties zijn er drie in de zone en twee op de grens. Vier zijn erbuiten en daarvan hebben er twee niettemin een relatief hoog stralingsniveau. Hier hebben we een interessante verkennende studie maar de effecten van ontruiming die niet als zodanig is gepresenteerd!
Desgevraagd komt Mousseau via de e-mail met opmerkelijk nieuws. Van de negen locaties zijn er drie in de zone en twee op de grens. Vier zijn erbuiten en daarvan hebben er twee niettemin een relatief hoog stralingsniveau. Hier hebben we een interessante verkennende studie maar de effecten van ontruiming die niet als zodanig is gepresenteerd!
Mousseau: ‘U heeft een goed punt. Het is weliswaar een oversimplificatie, maar op een absolute schaal is de diversiteit en de dichtheid van vogels binnen de zone inderdaad lager dan daarbuiten, punt uit. Misschien moesten we daar wat meer de nadruk op leggen.’
Het gaat te ver de observaties van Baker en anderen over groot wild bij het grof vuil te zetten. Die zijn te duidelijk en te plausibel. Maar die grote studie naar biologische diversiteit, waarvoor Møller en Mousseau in 2006 pleitten, moet er toch maar eens komen.